Synoniemen zoeken
Geen resultaten voor hand

Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
hand
hand - deel van de arm beneden de pols. In informele taal: knuist. Een vuist is een dichtgeklemde hand. In informeel taalgebruik wordt afkeuring uitgedrukt met grijpstuiver, grijptengel, tengel, jat, klauw, poot, klavier of kluif, vooral als iemand probeert met zijn handen iets te grijpen of aan te raken: 'blijf eraf met je tengels!'
Zie: lichaamsdeel.

Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
hand
hand - zelfstandig naamwoord
1. lichaamsdeel aan het eind van je arm met vijf vingers
♢ hij had een pen in zijn hand
1. de handen uit de mouwen steken
[ijverig gaan werken]
2. je hand ophouden
[geld vragen]
3. de hand aan jezelf slaan
[zelfmoord plegen]
4. met harde hand optreden
[streng optreden]
5. een handje helpen
[even meehelpen]
6. dat ligt voor de hand
[dat is heel logisch]
7. iets achter de hand hebben
[in reserve hebben]
8. de hand over het hart strijken
[voor één keer minder streng zijn]
9. er de hand aan houden
[de voorschriften volgen]
10. in goede handen zijn
[goed verzorgd worden]
11. jezelf in de hand hebben
[je beheersen]
12. wat is er aan de hand?
[wat is er mis, of wat gebeurt er?]
13. zwaar op de hand zijn
[erg serieus of somber zijn]
14. er je hand niet voor omdraaien
[het niet moeilijk vinden om te doen]
15. een hand geven
[een hand drukken om te begroeten]
16. er de laatste hand aan leggen
[het juist afmaken]
17. handen te kort komen
[het heel druk hebben]
18. een gat in je hand hebben
[gemakkelijk te veel geld uitgeven]
19. de hand boven het hoofd houden
[verdedigen met woorden]
20. met de handen over elkaar zitten
[niets doen]
21. aan de beterende hand zijn
[langzaam genezen]
22. van de hand wijzen
[weigeren]
23. in de hand werken
[bevorderen]
24. er de hand op weten te leggen
[iets bijzonders kopen of krijgen]
25. de hand op de knip houden
[zuinig zijn, gierig zijn]
26. je handen thuishouden
[niet aankomen, niet slaan]
27. uit je hand eten
[precies doen wat je zegt]
28. twee handen op één buik zijn
[het altijd met elkaar eens zijn]
29. uit de hand lopen
[niet meer kunnen beheersen]
30. van de hand doen
[wegdoen, verkopen]
31. het hoofd boven water houden
[maar nét genoeg hebben om van te leven]
32. het hoofd laten hangen
[de moed verliezen]
33. de handen dichtknijpen
[jezelf gelukkig prijzen]
34. je leven goed in de hand hebben
[het goed geregeld hebben]
35. een paardentand en een vrouwenhand staan nooit stil (TB)
[vrouwen moeten altijd bezig zijn]
36. bij de hand houden
[zo houden dat je het snel kunt laten zien]
37. iets in handen hebben
[het hebben, het gevonden hebben]
38. aan de hand van
[gebaseerd op, op basis van]
39. voor handen
[beschikbaar]
40. iets in de hand hebben
[er zelf controle over hebben]
41. aan de hand doen (iets)
[aan iets helpen]
Zelfstandig naamwoord: hand
de hand
de handen
het handje