Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

waaien

betekenis & definitie

(waaide, heeft gewaaid), (ook:)

1. wannen. De korrels [maïs] laten uitlekken en fijn stampen in een mata (stamper) en malen. De gestampte massa waaien (wannen), dan met water vermengen en zeven (S&S 207).
2. maaien van gras of onkruid met een houwer. Het waaijen (afkappen) van dit hooge wied, bij een' meer droogen bodem, doet reeds van zelve uit de natuur de edele voedselplanten vermenigvuldigen (Teenstra 1835 II: 359; oudste vindpl.).
3. (veroud.) roeren in suikerrietstroop bij de bereiding van suiker. Het waaijen dient, om de suiker spoedig te doen koelen en de siroop- of melassiedeelen gelijkelijk door de geheele massa te doen verspreiden; te veel waaijen doet grein of korrel breken (Teenstra 1835 I: 231; oudste vindpl.).
- Etym.: (1) Bij ‘wannen’ wordt het kaf o.i.d. van de korrels gescheiden doordat de wind het wegblaast. (2, 3) Het betreft bezigheden waarbij de arm heen en weer gaat; vgl. BN w. = wuiven met de hand, zwaaien met de arm. Zie ook i.v.m. 2: wieden; i.v.m. 3: draaien.