(de, -en), (ook:)
1. been met voet. Waarop één van de dames: Naai ons maar! Ging zitten met gespreide voeten! (Cairo 1978b: 281).
2. (ook mv.), vrouwelijk schaamdeel. Meisje, heb je je ‘voeten' gewassen? vroeg Ma Lien eensklaps aan Cynthia. Die werd groot, zou onverwachts ook 'peetje' krijgen. Een vrouw hoorde bovendien ‘s morgens en 's avonds d’r ‘voeten’ te wassen (Cairo 1976: 76).
- Zie i.v.m. 2 ook: middenvoet, poentje (voor andere syn. zie aldaar).
-: één voet schoen (kous, sok, slipper, teptep, jubel), de schoen van één voet, één schoen (kous, enz.). Ik heb maar één voet sokken van U hier gezien (mond.). Waar is mijn ene voet slipper? (BN 120: 60; 1980).
-Etym.: Zie schoen . S wan foetoe soesoe (wan = één; foetoe = voet; soesoe = schoen(en)).