Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

pan

betekenis & definitie

I. (de, -nen),

1. wijde pan meest zonder deksel, zoals oostpan (wadjan) en koekepan. Onder achter de trap een krat met potten , een pan en ander kookgerei (Hijlaard 87).
2. (gebr. in suikerfabriek) kort voor kookpan.
3. open, visrijke vijver of plas in het kustgebied. Niet alleen in de pannen zelf wordt gevist, maar vooral ook in de zwampen en waterloopjes rondom (Hangalampoe 1 (2): 13; 1973).
- Etym.: (1) In AN veroud.; men verstaat nu in Ned. onder een ‘pan’ zowel de SN pan als de SN pot, d.i. een pan met een deksel.E pan = id. (2) E pan = id. (3) In AN alleen in ‘duinpan’ die is droog - en in ‘zoutpan’. E pan = id.
-Syn. van 3 vispan. Samenst. van 1 panklaar, van 2 panboiler, van 3 pannenvisserij. Zie ook: (i.v.m. 1) bakpan, platte pan, pot; (i.v.m. 3) zoetwaterenzoutwaterpan, visgat.

II.zie paan.