(mv.), (i.h.b.:)
1. naaste familieleden. Ik moet eerst jouw familie leren kennen en natuurlijk moet ik je ook bij mijn mensen brengen (Slagveer 1968b: 27).
2. soortgenoten, rasgenoten, (soms) landgenoten. Zou je willen meegaan naar mijn mensen. Zou je mijn vrouw willen worden? ( ) Hoe kan dat nou..., begon ze. Ik weet niets van jullie. ( ) Maar je mensen, Wajono [een Indiaan], wat zullen je mensen zeggen? (Doelwijt 1969: 81).
- Etym.: Vgl. E (my) people = o.m. ouders, naaste familie.
- : zie grote mensen.