(de, -’s),
1. (veroud.) vriendin. Overigens was zij [een huisslavin] binnenshuis werkzaam als naaister en met de taak belast om hare jeugdige meesteres, wier vriendin of matie zij was te vergezellen naar en van school (van Schaick 1866: 3).
2. homosexuele vriendin . De koning vroeg daarop of ninné geen matti (vriendin) of vrijer had, waarop zij, op zichzelf wijzende, antwoordde: Ik, Adjoeba? En zij lachte dat zij er van schudde: ga ga gaai! Als er iemand is die niet van mattis of mattispel (sentimentele vriendschapsbetuigingen) houdt, dan ben ik dat zeker, mijn Koning (Penard 1924: 340).
3. homosexuele vrouw, lesbiënne. Oudere mati’s verenigen zich wel tot gezelligheidsverenigingen, meestal dansclubjes, die geregeld bijeenkomen. Mati’s vormen vaak een huishouden (Buschkens 266).
- Etym.: S m. = vriend, vriendin en SN bet. 2 en 3. Syn. van 1 maatje (1). Zie ook matje. Syn. van 2 en 3 kompe; zie ook schuurmeid, boeier.