(kletste, heeft gekletst),
1. vervelen, hinderen; i.h.b. iemand van de andere sëxe hinderlijk achterna lopen. Ze hadden een héle scène. Ze zei tegen hem, dat hij kon opdonderen, wat hij meer kwam kletsen, dat hij naar 2:ijn hoeren kon gaan in plaats van haar te konten lastig vallen (Dobru 1968c: 23).
2. (kletsen aan) prutsen aan. Hé, wat klets je aan mijn televisie?
- Etym.: In AN wordt k. gebruikt voor een aantal ongunstige vormen van ‘praten’. Zie ook: lullen.