Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

kappen

betekenis & definitie

(ook:)

1. met een houwer (kapmes) verwonden of doden (van dier of mens. En die kaaiman, is die er nog? Nee Juffrouw, mijn vader heeft hem gekapt (A. de Vries 1957 (7): 44). De beklaagde had zijn concubine zodanig gekapt, dat ze op de rand van invaliditeit is komen te verkeren (WS 2-4-1983).
2. (i.h.b. vissen kappen) methode van vissen in het donker, waarbij men lopend langs de oever of door ondiep water vissen met een flashlight (zaklantaarn) verblindt en dan met één klap van een houwer (kapmes) doodt. Een dikwijls toegepaste methode is het kappen van vis met de houwer in de avond bij licht (Geijskes
1954: 64).
- Etym.: In AN bet. 1 veroud.
- Zie ook: kapwond, kapper.
-Samenst. van 1 doodkappen, kappartij.
- : een (kost)grondje) kappen, (i.h.b.:) een stuk bos openhakken om daar een grond(je) (grond, 7; kostgrond, 3) aan te leggen. De man [bij Bosnegers] kapt voor zijn vrouw of elk zijner vrouwen een grondje; dat betekent, hij hakt van een uitgekozen plekje de zware boomen om en laat het vuur de omgevallen woudreuzen zoo veel mogelijk verslinden (Stahel 1927: 39).
- Syn. een (k.)g. openkappen. Zie ook: grondje branden, lakken.
-: zie een lijn kappen, zijn manja en zijn tros gekapt hebben.