Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

kamp

betekenis & definitie

(het, -en), kampje (het, -s), (ook:)

1. huis, gebouwd op de traditionele wijze, van Indianen of Bosnegers; hut. De kampen in het dorp [van Indianen] stonden kriskras door elkaar (Cirino 2: 13).
2. tijdelijke en meestal provisorische hut, meestal bestaande uit slechts een dak op palen. De eerste avond wandelden George en ik naar het kampje van de arbeiders van de Geologische Mijnbouwkundige Dienst (de Klerk 53). De mannen onder het kamp begonnen de touwen van hun drums strak te zetten en de vrouwen schraapten hun keel (Bradley 1975: 40).
3. (verouderend) dorp van Indianen of Bosnegers. Van hier gingen wij nu al opwaarts in heet zand klimmende naar een kamp ( ) van Caraïbische Indianen, welk kamp uit ongeveer 50 a 60 zielen bestond ( ) (Teenstra 1835 II: 143; oudste vindpl.).
- Etym.: AN kamp = o.m. tijdelijk onderkomen buiten de bewoonde wereld. Oudste vindpl. van 2 Kappler 1854: 59. S kampoe = bet. 1,2 en 3.
-Opm.: Bij bet. 2 hoort men, in verband met het karakter van het bouwseltje, vaak ‘onder’ i.p.v. ‘in’; zie hetcit. van Bradley. Samenst. van 2: boskamp(je), danskamp,

jachtkamp, viskamp; van 3 wegloperskamp.

< >