Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

hand

betekenis & definitie

(de, -en), (ook:)

1. arm met hand. Mijn vader heeft zijn hand gebroken = (i.h.a.) Mijn vader heeft zijn arm gebroken. Zie ook Cairo 1980c: 199.
2. tros (bananen). Buurman had al twee keer bacoven verkocht aan een exporteur. En behoorlijke bossen met vijftien en twintig handen!!! (Dobru 1968b: 37).
3. (veroud.) vertakt deel van een plant. De eene planter volgt den loop der natuur en snoeit niet; de tweede breekt er [van katoenheesters] alleen de doode takken af; een derde slaat de plant, als zij een voet hoog is, den kop af, om meer takken (hier handen genoemd) te bekomen ( ) (Teenstra 1835 I: 281).
4. beurt, door loting vastgesteld, voor het ontvangen van een uitkering uit een onderlinge spaarkas die kasmoni genoemd wordt. Daarom haai ik [onderwijzeres] geen streep door typisch Surinaams-Nederlandse gezegden en woorden, dus hun [van de leerlingen] natuurlijke expressies z.a. 'ik was aan het spelen, mijn moeder moet een baby krijgen, m'n vader heeft tweede hand van een kasmoni gehad (BN 120: 49; 1980).
- Etym.: E ‘hand’ bet. tot 1751 ‘arm’, en kan ook nu nog bet. ‘tros’ (als 2) en ‘beurt bij spel’ (vgl. 4). Ook S anoe = hand (lichaamsdeel) en SN 1,2 en 4. Het cit. van 3 is de enige vindpl.
- Zie i.v.m. 2 ook: bos (I), vinger (2).