Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

door

betekenis & definitie

: door komen (kwam door, is doorgekomen), binnen komen. Kom door, zegt Anton en hij maakt een uitnodigend gebaar (Doelwijt 1969: 10).

De goede God had hem gezegd, dat hij niemand door moest laten komen in de hemel, zolang hij [God] niet weer terug was (de Groot & D. 5). Etym.: Er kunnen associaties zijn met drie bet. van S doro, nl. ‘aankomen’, ‘deur’ en ‘doorheen’. Echter S ‘kon doro’ (ww.) = thuiskomen.-: door zijn (was door, is door geweest),
1. er al zijn. Ik ben door, mama.
2. (veroud.) klaar zijn. Ik ga voorby het werk, en zie ter zyde eens af/ Of 't merk haast door is, 't geen men hen deez' morgen gaf (P.F. Roos 1804, cit. volgens Lichtveld & V. 211).
- Etym.: (1) Vgl. S doro o.m. aankomen; in Akan (W.Afr.) ‘droe’ (Enc.Sur. 17). Het vb. is de lett. vert. van ‘me doro’. (2). Er kan verband zijn met AN ‘er door (of: doorheen) zijn’ = er mee klaar zijn, het gereed hebben.