Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

brug

betekenis & definitie

(de, -gen), (ook:)

1. aanlegsteiger. Baas Hendrik zat de hele morgen op een kist op de brug, luisterend en over de rivier turend of hij de boot zou horen aankomen (B. Ooft 1969: 29).
2. kam van een snaarinstrument (strijken tokkelinstrument).
- Etym.: (1) Oudste vindpl. Hartsinck 1770: 403. Er zijn aanwijzingen, dat bet. 1 in Ned. in het verleden ook ooit voorgekomen is (zie J. de Vries 1971). In Middelengels was ‘bridge’ behalve AN ‘brug’ ook ‘aanlegsteiger’; nu is het dat alleen nog dial. (Onions). (2) Veroud. AN. E bridge = o.m. id. Syn. van 1 stelling. Samenst. van 1: veerbrug.
-: platte brug, stenen helling met trap aan waterkant, dienende als aanlegplaats voor kleine boten. De veersteiger van Leonsberg, die in deplorabele toestand verkeerde, is vernieuwd. Er is o.m. een z.g. aanliggende platte brug gebouwd waardoor het laden en lossen van de kleine particuliere veerbootjes is vergemakkelijkt (WS 11-1-1986). Zie ook: Plattebrug, stoep.