Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

boskers

betekenis & definitie

(de, -en),

1. naam voor twee algemene boompjes met witte bloempjes en kersachtige, eetbare vruchten. (Eugenia patrisii en E. coffeifolia, Goejavefamilie), bij uitbr. e'nige minder algemene Eugenia-soorten. Zie Ost. 109.
2. vrucht van deze boompjes. Etym.: Het zijn bosplanten die verwant zijn aan en, ook in de rode, ronde vrucht, gelijken op de kers (1.a): z.a. S boesikersi (boesi = o.m. bos; kersi = kers (1 .a)). Opm.: Teenstra (1835 1:418) gebruikt de naam voor enige niet nader te bepalen slingerplanten met kersachtige vruchten.