Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

bom

betekenis & definitie

1.(de, -men), gasfles, gascylinder. ( ) terwijl geen enkele woning buiten het centrum van Paramaribo leidinggas heeft maar zijn gas betrekt uit een bom die door de Overzeesche Gas en Electriciteits Maatschappij onder het keukenraam tegen het huis wordt gezet ( ) (Van Teylingen 21).-Etym.: Vermoedelijk kort voor gasbom.

2.bom (de), term bij knikkerspel, inhoudende dat de ene boegroe de andere raakt. Raakt een deelnemer met zijn boegroe die van een ander, dan is dat een ‘bom’. Deze bom kan zijn ‘tap-kop’ of ‘watra-bom’ (d.i. wanneer de boegroes elkaar slechts heel even raken) (Nekrui 12).
- Etym.: Het kan een klanknabootsing zijn.-Zie ook: bommen (1).