Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

bok

betekenis & definitie

1.(de, -ken), (ook, behalve ‘mannelijke geit’:) ram, mannelijk schaap. ( ) de rammen (hier verkeerdelijk bokken geheten) (Teenstra 1835: 383; oudste vindpl.). Etym.: AN b. = o.m. geitebok en mannetje van enige andere gehoornde dieren (hert, gems).

2.bok (de, -ken), (voetbalterm) de daad van het bokken (I), blokkering. Hij maakte een noodsprong en plaatste een ‘bok’ wat hem enige tijd buitenspel zette [doordat zijn been de kracht van een schot opving] (DWT 2-31981). Etym.: Gedacht kan worden aan de onverzettelijkheid van een geitebok.
3.bok (de, -ken), 1. standje, berisping. Een van die oudere dochters van die kuisheidsduivel wilde steeds wat aan de kwaliteit van dat beeld [televisie] veranderen. Maar ze werd met veel bokken weggejaagd door d’r vader, die veel te hard schreeuwde (Cairo 1977: 165). 2. belediging (meer met daden dan met woorden). Eddy heeft de palen van mijn erf verzet. Dat is een bok!
-Etym.: Er zijntwee mogelijkheden: (a) Van Spaanse bok, een strafoefening met zweepslagen die vroeger op slaven werd toegepast (Huisman-Bazuin). (b) Vgl. de veroud. AN uitdr. ‘iemand een (droge) bokking geven’ een standje geven, een ernstig verwijt maken; een ‘bokking’ is een soort vis.
- Zie ook: bokken (I en II).
3a. bok: zie Spaanse bok.
4.bok (de, -ken), bokje (het, -s), (veroud.) Indiaan. De Heer Charbon is ziek en kan niet weerom gaan, maar de twee Bokken zullen deze brieft brengen van den Heer Gouverneur van Berbice aan de Negers Koffij en Accara en een brieft weerom brengen (Van Hoogerheim 1763, cit. volgens Lichtveld & V. 79).
-Etym.: Oudste vindpl. Van Berkel 1695, cit. WNT 1902 {Bokje). Hartsinck (1770: 97) vermeldt ook Bokkin (Indiaanse vrouw). Het was in feite in het N en SN de naam voor de Indianen van Suriname, Berbice, Demerara en Essequibo (Enc.NWI 153). In de drie laatste gebieden, het tegenwoordige Guyana, is in het E ‘buck’ en ‘buckman’ nog in gebr., maar het heeft een geringschattende klank, vooral in de zin van ‘domme Indiaan' (D.g.f. 15). Het lijkt daarom mogelijk, dat er, althans voor Nederlanders, een verband was met N b. in de zin van ‘lomperd, domkop’. Vgl. verder Am. ‘buck’ en Braz. ‘bugre’ en ‘bode’ = Indiaan; neger. Zie ook: karboeger. NB: In het voormalige NOI werd ‘bokje’ gebruikt als afkorting van ‘Bok(k)enees’, een vervorming van Boeginees (Veth 1889: 117). Samenst.: zie bok-, bokken-, bokshieronder. Zie ook: boks (zn.).
5.bok (de, -ken), (veroud.) kort voor bokraaf (een papegaai): z.a. Met het invallen der regens in November trekken alle bokken van den kustzoom naar de oerwouden van het binnenland terug (P&P 1908: 479).
6.bok, Javaanse vrouw (gevolgd door haar naam). Uitzijn huwelijk met Bok Soeparni werden vijf kinderen geboren (Bauxco Nieuws, juni 1963: 12). Zie Fernandes 1973: 94. Etym.: Van Jav. mbok = moeder. Zie ook: ma-e.
7.bok: op de bok, grove uitdr. m.b.t. geslachtsgemeenschap (gezegd m.b.t. een man). Nu is het echt, kom, zei Marleen met hese stem, ze ging wat beter liggen om de ontvangst makkelijker te maken. Archie klom op de bok en deed eerst niks (Rappa 1984: 26).