Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

boemen

betekenis & definitie

overg. en onoverg. (boemde, heeft geboemd), iets van iemand lospingelen, aftroggelen, meestal met valse voorwendsels; bietsen, klaplopen. Gisteren hadden ze beide films ook al, maar ik had geen geld kunnen versieren.

Vandaag had ik mijn oudere broer drie tjawa’s geboemd ( ) (Dobru 1967: 6). Er was wel altijd iemand die zijn geld in de verkeerde dingen zou steken! En die dan nog zou blijven ‘boemen’ (Cairo 1977: 193). Etym.: Vgl. E to boom (in U.S.A. sedert 1879) = snel (commercieel) vooruit komen (Onions).

< >