Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

bam

betekenis & definitie

: tot bam bw. uitdr., tot het ochtendgloren. Nu zat hij op een bank aan de Waterkant en las tot zijn grote blijdschap een advertentie in De Ware Tijd dat er die avond een fuif was tot bam (Verlooghen 22).

Etym.: Mogelijke verklaringen: (a) b.a.m., afk. van D ‘bis am Morgen’ = tot aan de morgen (zie De Recht 171; niet waarschijnlijk); (b) de klank van het voormalige morgenschot (5 uur): bam! (waarschijnlijk).- : zo bam bw. uitdr., plotsklaps, met een klap (lett. en fig.). Toen bigi-bere [S, dikbuik] dat gezien had begon die zo hard te lachen, dat z’n dikke buik zo ‘bam’ open barstte (Ta Maddiein WS 18-2-1984). Baas, mét dat je ‘so bam’ je hielen hebt gelicht, ben jij het onderwerp van gesprek (Vianen 1973: 26).
- Etym.: Klanknabootsing.