Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

aan

betekenis & definitie

bn. (niet verbuigbaar), geprikkeld. Alleen in de combinatie ‘aan zijn’.

-: aan zijn

(was aan, is aan geweest),

1. geprikkeld zijn i.h.a. Een wonder. Ik moest er alles van weten. Mijn onderzoekinstinkt was aan (Dobru 1969: 44).
2. zin hebben, in de stemming zijn. Hé, zullen we een potje troefcall spelen? vroeg vader plotseling, of wil je soms niet, Emile? Wie ik? Ik ben kartamang [S, liefhebber van kaartspel], ik ben altijd ‘aan’ (R. Parabirsing in A&P 1980b: 5). Hij merkte dat Orlando gespannen luisterde en keek ook naar diens gulp. ‘Wil je, ben je aan', had hij meteen gevraagd (Ferrier 1968: 134).
3. geïrriteerd zijn, boos zijn. Hij is aan! (gezegd van een lichtgeraakt jongetje; mond.).

II. aan vz., (ook:) op, tegen (wanneer het gaat om een gewelddadige, aanraking i.h.b. van het hoofd). Een brigadier raakte ernstig gewond door een klap aan het hoofd (Hira 203). Op 15 mei [1891] werd de koeliehoofdman Sookhaie door een landgenoot aan het hoofd gekapt omdat hij aanmerkingen had gemaakt op dienst werk (Hira 337). Het tweetal overviel vervolgens de heer des huizes en sloeg hem aan het hoofd tot bloedens toe (WS 19-1-1985).

-: aan het werk, op het werk Ik kreeg opeens een razende honger, terwijl ik net aan het werk nog geschaft had (Rappa 1984: 140). Etym.: AN ‘aan het werk’ = bezig te werken.
-: aan het werk gaan (ging, is gegaan), naar het werk gaan. Etym.: AN ‘aan het werk gaan’ = met werken aanvangen.