Gepubliceerd op 30-07-2020

Rut zijn

betekenis & definitie

berooid zijn, geen geld meer hebben; alles in het spel verloren hebben; robhie zijn, blut zijn. Fr. être à l’as; être molle. De oorsprong is zeer onzeker; het is niet onmogelijk dat we in dit rut hetzelfde woord moeten zien als in rut (en roy) dat we in de 16de eeuw aantreffen in de zin van arm, gemeen volk, schorremorrie; vgl. ook Van Lummel, Nieuwen Geuzenliedboek 166: „Het volck is weynich, haer macht is rut" (nietig). De oorspronkelijke bet. schijnt te zijn die van schurft, vandaar schurftig volk, schorremorrie en als adjectief schunnig1), armoedig, kaal, berooid; vgl. het Z.-Limb. ich bin schoep, d.i. rut, naast het wkw. schoebbe, schobben, schurken; het Hd. Räude, ons 'ruit, rui (schurft), Mnl. rüde, VI. ruide, het 17de-eeuwse ruy, gemeen volk, het 16de-eeuwse roy, een ziekte, waarschijnlijk schurftI) 2). — Tuinman vermeldt in deze bet. ook reeuwsch zijn.
I) Dit schunnig vertoont dezelfde overgang van betekenis als schurftig, daar het oorspr. scahiosus, schurftig, betekent en daarna berooid.
2) Vgl. voor de vocaal het Zuidnederl. rul, gesnap, praats, drukte, naast ruiten, babbelen, Mnl. ruten; wellicht ook het 16de-eeuwse berut, dat men in verband wil brengen met een wkw. heruiten (beroven), evenals berooid met een wkw. berooien (eig. beroven). Daar evenwel een wkw. heruiten'evenmin als berooien, is aangetroffen, zou men kunnen vragen of we in berut en berooid niet een afleiding moeten zien van rul en rooi, zodat beide bijv. naamww. dan oorspr. scabiosus (Hd. schäbig), schurftig, zouden betekenen.

< >