Wie een kuil graaft voor een ander valt er zelf in
Deze uitdrukking is hoogstwaarschijnlijk ontleend aan Ps. 57 : 7: ‘Zij hebben een net bereid voor mijn gangen; mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven, zij zijn er midden in gevallen’. Ook op andere plaatsen van de bijbel leest men iets dergelijks, en in Sir. 27 : 29. In figuurlijke zin wil de uitdrukking zeggen, dat het kwaad, dat men anderen toedenkt, ons vaak zelf treffen zal; wie de ondergang van anderen tracht te bewerken, veroorzaakt zijn eigen val. Vgl. Seneca, Thyetes (311): ‘Saepe in magistrum scelera redierunt sua’, d.i.: misdaden komen vrijwel steeds neer op de hoofden van hen die ze pleegden. Ook andere schrijvers waren deze mening toegedaan. Zo zegt Ovidius in zijn Ars amatoria (1, 655 e.v.): ‘Non est lex aequior ulla, quam necis artifices arte perire sua’, d.i.: geen wet is billijker dan deze, dat zij, die het op eens anders ondergang toeleggen, door hun kunstgrepen ten verderve komen