(Ver) van honk gaan (zijn)
‘Honk’, van Mnl.: honc, verblijf, woonplaats, huis. Later kwam het voor in de betekenis van: schuil-of wijkplaats. ‘In horniken (d.i. hoeken) ende in honcken vliegen’. Bij Vondel komt het dikwijls voor in de zin van: eindpaal, eind. ‘Schept moed, ick zie het honck van myn gelede smart’. Bekend is voorts ook het ‘honk’ bij de kinderspelen (vgl. honkbal) en als eindpaal van een renbaan, rustpunt, waar men de loop begint en eindigt. Soms bezigt men het in het spreekwoord: Als de kat van honk is, dansen de muizen. De uitdrukking wil zeggen: (ver) van huis gaan (zijn)