Deze uitdrukkingen zijn ontleend aan het Frankische recht. De oude Germanen hadden één jaar als verjaringstermijn (later kwam eerst de 30-jarige termijn). Men voegde echter bij deze termijn nog de tijd, die men nodig had om zijn recht voor de schepenbanken (de rechtbanken van die tijd) te doen bevestigen en uitspreken. De tegenpartij kon drie maal, iedere keer met een tussenruimte van 14 dagen, of liever, van 14 nachten en dan nog één dag, door de bode voor het gerecht gedaagd worden. Verscheen hij na de derde oproep niet, dan was zijn zaak verloren. Nog in de Reinaert (33) vinden we deze wijze van dagen van kracht