Geen trek in zijn eten hebben, kieskauwen; iets eten dat men niet lust, met tegenzin eten. Het beeld is ontleend aan de hazen. Wanneer een haas niet nu en dan aan het hout knaagt om zijn tanden wat af te doen slijten, worden deze te lang en groeien ze over elkaar, waardoor hij niet meer of moeilijk eten kan. Vgl. Van Effen, Spectator (5, 37): ‘Is ’t niet een hard gelag dat hij, gewoon zijnde niet dan het allereerste op zijn tafel te zien, boonen, stokvisch, spek, gezouten vleesch en scheepsbeschuit met lange tanden zal moeten kauwen ? ’