Iemand de kroon van het hoofd nemen (stoten)
Vermoedelijk ontleend aan Job 19 : 9, luidende: ‘Mijn eer heeft Hij mij ontroofd, de kroon van mijn hoofd weggenomen’. Iemand de erekrans ontnemen, hem schandvlekken, onteren. ‘Iemand door kwaadspreken van zijn eer en goeden naam, die zijn sierraad zijn, berooven’ (Tuinman, I, 202)