Eenparig iets besluiten
‘Eenparig’, van Mnl.: eenparich; waarnaast: eenpaerlic, Mdu.: einbaereliche, eendrachtig (vgl. baren: voortbrengen), gelijkmatig, gevormd van suffix: ‘baar’ van ‘een’: gelijk. Door volksetymologie in verband gebracht met ‘paar’