De morgenstond - heeft goud in de mond
Dit spreekwoord schijnt aan de mythologie te zijn ontleend. De betekenis is overigens modern genoeg en behelst een aanmaning aan de stedelingen van de nieuwere tijd (vroeger was men aan ‘vroeg’ opstaan gewoon) om van de dag geen nacht te maken en de vrolijke morgen niet te verslapen. De uitdrukking: goud in de mond, ofschoon modern wegens het rijm, klinkt antiek. Simrock denkt aan de gouden tanden van de lichtgod Heimdall en zegt terecht: ‘dit attribuut zal eens letterlijk zo opgevat zijn, evenals de ‘rozen vinger en’ van Aurora’. Tanden van dieren komen in de mythologie meermalen voor als het beeld van het aanbrekend licht, vooral van de bliksem. In de jongere Edda staat ook de uitdrukking: ‘goud in de mond’, echter niet van Heimdall, maar van de reuzen Thiassi en Idhi, die het goud van Vader Ölvaldi zó verdeelden, dat ieder daarvan zijn mond vol nam. Dat ölvaldi veel goud bezat, moet een betekenis hebben, en dat reuzen ook ‘lichtverschijningen’ beduiden kunnen, toont tenminste de naam van de reus Abentrót in de Duitse heldensagen, waarnaast waarschijnlijk ook een Morgenrot stond. In ieder geval bewijst het mannelijk geslacht van beide appellatieven in het Mdu. een persoonlijke opvatting van beide verschijnselen. De mogelijkheid bestaat dus, dat in ons spreekwoord de herinnering aan een reus ‘Morgenrood’ kan zijn bewaard, die met zijn ‘goud in de mond’ wellicht aan de noordse Idhi beantwoordde. Dr. A. Beets wijst op een Hongaars gezegde: ‘Wie vroeg opstaat vindt een goudstuk’. Dit wijst op hetzelfde karakter als onze zegswijze, doch volgens hem zou de ‘mond’ er alleen bij gehaald zijn vanwege het rijm