Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

zoutzak

betekenis & definitie

futloos persoon; iemand met weinig wilskracht en een weinig elegante houding; sukkel. Eigenlijk ‘iemand die als een zak zout in elkaar zakt’.

Dit scheldwoord dateert uit de zestiende eeuw en is terug te vinden in de meeste spreekwoordenboeken (Tuinman, Stoett enz.). Bij Harrebomée lezen we: ‘Het is een regte zoutzak van een mensch (of: Hij zit in elkander als een zoutzak)’.

Het WNT citeert o.a. Sewel (1691), Marin (1701) en Van Dale (1872).

Zie ook houten klaas en paf zak.Lamme zoutzak! (Johannes Kneppelhout, Studenten-typen, 1839-1841)

Harry van Wijnen, NRC-commentator en PvdA-aanhanger, noemde het CDA een partij van ‘dorknopers, dilettanten, mafkezen, zoutzakken’. (Elsevier, 18/06/1994)

Ik heb nog nooit zo’n slappe zoutzak gezien als Wallage toen de Bolkestein-affaire in de Kamer werd behandeld. (De Groene Amsterdammer, 18/12/1996)