Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

wietkoker, wietstok, wiedstok, witstok

betekenis & definitie

(Bargoens) stommeling; malloot; sufferd. Soms als goedmoedige aanspreektitel.

Reeds bij Van Bolhuis. Oorspronkelijk gebruikt in de zwarthandel (zie Roskam).

Wietstok is mogelijk ontleend aan het Rottwelsch (het Duitse Bargoens): wit(t) stock.Hé, wietkoker, wat staat er van me. (Haring Arie, Recht voor z’n raap, 1972)

De Amsterdammer pleegt types als Willem W. Waterman als ‘een wietkoker’ te omschrijven. Zijn advocaat noemde hem, ten overstaan van de Raad van Beroep voor de Perszuivering, ‘een raisonnabele gek’. Zelf mag hij ook graag met zijn excentriciteit zijn individualisme, zegt hij natuurlijk coquetteren. (Vrij Nederland, 03/03/1979)