Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

snotjongen, snotkoker, snotneus, snotpegel

betekenis & definitie

kwajongen die zich in gesprekken met volwassenen mengt of zich heel wat aanmatigt, bengel, snotaap.

Wel heb je van jen leven! Mag ik mijn eigen kinderen niet slaan als ik verkies en zal zoo’n snotjongen mij dat beletten? (Jacob van Lennep, De pleegzoon, 1833)

Sulleke snotkokers! Sulleke lamstrale! (Herman Heijermans, Kamertjeszonde, 1898)

Snotneus, bemoei jij je er niet mee! (Theo Thijssen, Kees de jongen, 1923)