(meestal voorafgegaan door lange) lang, mager persoon.
‘Za ’k jou aan je neus hangen, lange sliert!’ ketste Aaltje, altijd strijdvaardig. (Diet Kramer, Roeland Westwout. Roman over jonge menschen, 1940)
Verdomde zonde, dat die sliert ’m net niet raakte hè? (Piet Bakker, De slag in de Javazee, 1951)