kwaadaardige vrouw, feeks. Vondel had het reeds over een ouwd slangevel.
Ouwe gerimpelde schavotspringersdweil, taai slangenvel, schendbrok. (J. Immerzeel, Lotgevallen van Balthazar Knoopius, 1842)
Zij gingen voort op den zelfden, op nog scherperen toon, en stierden elkaar veel vinniger verwijten toe. Hij schold haar voor slangenvel, zij noemde hem eigenaar. (Domien Sleeckx, Op ’t Eksterlaar, 1863)