rijk iemand. Volgens bepaalde bronnen zou de uitdrukking te maken hebben met het feit dat gelovigen vroeger veel geld moesten neertellen om in de kerk dicht bij God begraven te worden.
Als de koster in de winter de kachel aanstak, was de lijklucht dan ook niet te harden. Stinken had vroeger evenwel een veel bredere betekenis dan nu, enigszins vergelijkbaar met de huidige betekenis van ‘geuren; ruiken’.
Zo vermeldt Carolus Tuinman in 1722 in zijn etymologisch woordenboek ‘Fakkel der Nederduitsche Taaie’ dat stinken in de elfde eeuw en later ‘een aangename reuk afgeven’ betekende.Hij geeft bovendien voorbeelden (hier in hedendaagse spelling weergegeven) zoals: ‘zij stinken als de beste zalven; wie wijd stinkt, verspreidt een goede mening; zoete stank’. Stinken slaat hier dus op de zoete walm van de cosmetica waarvan de welgestelden gebruik maakten.
Geef het fotografeeren er aan, Reinhold, je bent een rijke stinkerd. (Het Vaderland, 27/02/1934)
‘Vuile rijke stinkerds!’ roepen ze en beginnen met sneeuwballen te gooien. (Johan Fabricius, Flipje, 1936)
Ik kan me altijd zo kwaad maken bij die rijke stinkerds. Die denken dat ze maar alles kunnen zeggen als je eerlijk aan de kost komt. (Jan Cremer, lk Jan Cremer, 1964)