deugniet, boef. Afgeleid van het (verouderd) werkwoord rakken, 'het opknappen van vuil en geminacht werk’.
Een rakker was in de zestiende eeuw een beulsknecht, een helper van de schout of baljuw.Kom nu maar als de drommel er uit, rakkers da je bent. (Cor Bruyn, Langs de waterkant, 1918)