Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

Nozem

betekenis & definitie

(in de jaren vijftig) jonge herrieschopper die door zijn kleding (half in leer gestoken) en haardracht zijn onwil demonstreerde om zich aan te passen aan de maatschappij. De nozem vond de samenleving waardeloos.

Hij was de voorloper van de hangjongere. Hij verzette zich tegen de gevestigde oude macht. Het enige wat hem interesseerde waren meisjes, sommige films en opzwepende muziek. Het ging om een internationaal verschijnsel sedert ca. 1950.

In Duitsland sprak men over Halbstarken.

Engeland kende de teddyboys; Italië de ortilloni of vitellone, Spanje de gamberros, Frankrijk de blouson noirs, de loulous, loubards en zazous en Rusland de stiljagi. Vrij Nederland-journalist Jan Vrijman (1925-1997) was de eerste die in Nederland rond 1955 de term in de moderne betekenis van ‘vetgekuifde liefhebber van rock ’n’ roll’ gebruikte. Het Winkler Prins-jaarboek van 1958 vermeldt nozem als nieuw woord. Onze Taal (1961) stelt dat het woord op dat moment boven de status van scheldwoord is uitgekomen, hetgeen te danken zou zijn aan de pers. Volgens hetzelfde jaarboek zou nozem uit de Joodse taal komen. Nozerim betekent ‘anders’.

Anderen menen evenwel dat nozem een samentrekking is van de Bargoense woorden penose (het misdadigersberoep) en nootsum (onwetende sukkel, groentje; sedert midden jaren dertig). Nootsum zou dan weer ontleend zijn aan het Engelse nothing. Daarmee zouden nozems een soort nihilisten geweest zijn.

De Rotterdamse volksschrijver Willem van Iependaal (1893-1970) gebruikte het woord al in 1935. In Rotterdam en omstreken werd het eerder kleinerend gebruikt: ‘zo’n nozem gaat me toch niet vertellen dat...’ In 1958 had Wim Kan een liedje met als titel: ‘Jazz bij de nozempjes’. En in 1965 promoveerde hoogleraar criminologie en penologie Wouter Buikhuisen (1933) op ‘Achtergronden van nozemgedrag’. Buikhuisen was tevens de bedenker van het begrip provo (provocerende jongere in de jaren zestig). Echt populair werd nozem in 1966 door het liedje ‘De nozem en de non’ van Cornelis Vreeswijk. Een would-be ‘moderne’ dichter noemde men in de jaren zestig smalend een letternozem (zie Onze Taal, september 1959) terwijl een nozem die zich verplaatste op een knetterende bromfiets een brozem werd genoemd.

Wist ik veel van de mallejan daar ha’k in me leve nog nooit van gehoord, maar ’k hield et sjaakies voor Roebel en dee net, of ’k d’r alles van snapte, omda’k niet voor een nootsum wil door gaan. (Willem van lependaal, Polletje Piekhaar, 1935)

Driekwart van de fatsoenlijke Mexicanen ziet er in onze ogen uit als eerste klas bandietennozems. (Willyvan der Heide, Lotgevallen rond een locomotief, 1956)

En het is ‘mijn’ begrafenis. Smakeloos. Dat komt allemaal door de nozems. (Simon Carmiggelt, Duiven melken, 1960)