Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

Nakkedikker, nakketikker, nakketakker

betekenis & definitie

zeurkous; onaangenaam persoon; bedrieger; iemand zonder geld maar met veel praatjes; kale bluffer; armoedzaaier.

Beem (1974) leidt het woord af van het Jiddische nakkedik, dat terug te voeren is op het Middelhoogduitse nacketac (naaktheid). Het woord wordt verder nog vermeld door Berns & van den Braak. Een woord met dezelfde klankwisseling en betekenis is niksnakkerol niksnaks.

Er waren net zo goed joodse advokaten te krijgen, en mèt centen nog erbij. Waarom ’n nakkedikker? (Israël Querido, Levensgang, 1901)

Hou jij je kop, jij gore nakkedikker. (Kees Pruis, Een ongeval op straat, ca. 1935)

Betaal je nou, of moet ik het van de daken schreeuwen datje een nakkedikker bent?

(Het Vaderland, 23/06/1936)