Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

Mof

betekenis & definitie

1) Duitser. De moffenkeizer, zo noemde men Hitler in onze contreien.

Een groot blond blauwogig persoon werd tijdens de Tweede Wereldoorlog een edelgermaan of een edelmof genoemd. Een moffenzeef was een draaibare radioantenne die men gebruikte om het effect van Duitse stoorzenders te verminderen.

Daardoor kon men gemakkelijker de Engelse zenders beluisteren. Duitsland wordt Moffrika genoemd (reeds bij Willem Bilderdijk in 1820 en bij Heijermans in Kamertjeszonde, 1898).

Moffrikaans voor Duits vinden we al terug in het werk van Beets.Het woord mof is niet, zoals velen ten onrechte menen, ontstaan tijdens de oorlog. Het dateert al van de late middeleeuwen (16de eeuw). Het werd voor het eerst opgetekend in 1574. Toen was het al een scheldwoord voor een Duits soldaat.

Wellicht werd het ontleend aan het Duitse woord Muff (chagrijnig persoon). Het Middelnederlandse werkwoord moffelen betekende ‘een grote mond opzetten’. In de zestiende eeuw had muff de betekenis van ‘scheve muil; bars persoon’. Anderzijds was er de uitdrukking zwijgen als een mof. Ook werd mof vroeger gebruikt door Amsterdammers als scheldnaam voor bewoners van de andere provincies. Een mof of een poep was een scheldnaam voor een Duitser in het algemeen, meer in het bijzonder voor de bewoners van Westfalen, die doorgingen voor zeer lomp en onbeschaafd.

In 1942 schrapte Koenen het woord uit het woordenboek uit angstvoor de Duitse bezetter. Pas in 1952 volgde rehabilitatie. Scheldnamen voor Duitsers doken vooral op tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog. Vgl. Frans: boche; Doryphore; Fritz; Frisé; chleu; Fridolin; alboche; choucrouteman; Engels: Krant; Jerry; Boche; cousin Michael; Fritz; Heinie; Hun (Duitsland was Hunland); squarehead en vele anderen.

Daar by had hy zig zo wel weten te confyten in de swier en manieren van die Natie, dat op zyn terugkomst een van zyn Papa’s boeren luidkeels uitgeschreeuwt had, dat hy ’er puur uitzag, en sprak, als een Fransche Mof. (Justu svan Effen, De Hollandsche Spectator, 29/08/1732)

Ach meid, die mof belatafelt de boel. (Alex De Haas, Het gezellige zussie en de ongezellige buurvrouw, 1945)

De mof knijpt ’m voor Churchill en voor ons. (K. Norel, Vliegers in het vuur, 1963)

(onder voetbalsupporters) supporters van clubs in de buurt van de oostgrens.

De scheldwoordenschat in Nederlandse voetbalstadions is ontstellend simplistisch van aard. Iedereen die niet uit de Randstad komt, is een ‘boer’, supporters van clubs in de buurt van de oostgrens heten ‘moffen’ of ‘NSB’ers’, Amsterdammers zijn ‘joden’ en MW’ers ‘vlaaien’. (Elsevier, 09/11/2002)

(dialect, verouderd) schoolmeester.

Mof, scheldwoord voor schoolmeester; in het rijmpje: a, b, bof, de meester is ’n mof. (T. van Veen, Taal en Leven in de Utrechtse Vechtstreek, 1989)