Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

Loenenaar

betekenis & definitie

(Bargoens) verrader; oneerlijk of onbetrouwbaar persoon. Loenen is Bargoens voor ‘te veel praten; verraden; doorslaan’.

Van oorsprong Amsterdams? Vermeld door o.a. Henke en Berns & Van den Braak.

Bekende uitdrukkingen zijn: Hij komt uit Loenen (hij is een leugenaar), en Hij komt aan Loenen (hij is niet zo onnozel als hij zich voordoet). Loenen verwijst hier naar een plaats in Utrecht of Gelderland.

Vermoedelijk wordt er gezinspeeld op loensch (links, niet rechtuit). Een loenestreek is een gemene streek.

Een loentje zetten betekent ‘iemand erin laten lopen’.Loenenaar is: valsche, bedriegelijke kerel. (Israël Querido, Mijn zwerftochten door Jordaan en donker Amsterdam, 1931)

Zoo had hij een magazijnknecht, de kroongetuige in deze zaak, behalve voor ‘dief’ en passant ook voor ‘loenenaar’ uitgescholden. Een gewoon mensch, een eerbaar burger zou op dit laatste woord gereageerd kunnen hebben met: ‘Pardon, ik kom niet uit Loenen’, of ‘Ik ben een Hagenaar’, maar de aangesprokene in kwestie was blijkbaar beter op de hoogte met de etymologie van het woord ‘loenenaar’. Hij nam er tenminste ‘aanstoot aan’, volgens het proces-verbaal en bezwoer bij alles wat hem heilig was voor den rechter, dat hij een fatsoenlijk man was en dus niet voor ‘loenenaar’ uitgemaakt wenschte te worden. (Het Vaderland, 17/06/1935)

Zeg, deis je voor de prinsemarij/ er zitten een hoop loenenaars bij. (Sam Cohen in het Rotterdamsch Nieuwsblad, 05/05/1973)