iemand die zich met onbelangrijke zaken bezig houdt; beuzelaar. Ook gebruikt voor iemand die overal de godsdienst bijsleurt.
’k houde u voor een man, die spreekt, zo als het op zyn hart ligt, en voor geen verstopte kwaadzappige Kwezelaar. (Betje Wolff en Aagje Deken, Brieven van Abraham Blankaart, 1787-1789)
Gebeten? Schei nou uit, kwezelaar, deze hond? (Ben Borgart, Buiten schot, 1975)