Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

jood (1)

betekenis & definitie

(soms erg pejoratief) afzetter, bedrieger, woekeraar; schraapzuchtig persoon. Joden die men in de negentiende eeuw van woekerpraktijken verdacht, werden woekerjoden genoemd.

Uiterlijk, manieren, gewoonten en karakter liggen aan de basis van dit scheldwoord. Zelfs de uitspraak van het woord joden ligt tegenwoordig gevoelig.

Zo lezen we bij Harry Mulish (De ontdekking van de hemel, 1992): ‘“Als jouw moeder joods was,” zei hij, “dan ben jij dus zelf ook een jood.” Meteen trof het hem onaangenaam dat woord “jood” uit zijn eigen mond te horen. Misschien mochten alleen joden het gebruiken, na alles wat er was gebeurd, misschien rustte er een taboe op ...?’ Ook in andere talen wordt het woord beledigend gebruikt.

Bijvoorbeeld bij Molière: ‘Quel juif, quel arabe est-ce la?’ Niet verwonderlijk dat eind vorige eeuw het politiek correcte Joodse mensen opdook.’t Is een regte Jood, een schagcheraar, woekeraar in zyn hart. (Marin, 1717)

‘Ouwe Jood,' schold Sybrandt, ‘mot je dat zien: hij is een arme Bedoeïn, maar hij ziet eruit als een ouwe Jood. Wat een smoelwerk, hè?’ (Simon Vestdijk, Het verboden bacchanaal, 1969)