Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

jansalie

betekenis & definitie

lamlendige, suffe en vervelende vent; iemand zonder energie. De uitdrukking ontstond wellicht in de zeventiende eeuw.

In 1622 genoot ‘De klucht van Jan Saly’ van de toneel- en kluchtschrijver Willem Dz. Hooft algemene bekendheid. Hierin wil een jonkman maar al te graag trouwen maar hij ontbeert de moed om een meisje ten huwelijk te vragen. Ook in andere zeventiende-eeuwse kluchten treffen we de naam aan, bijv. in J.Z. Barons ‘Klucht van Kees Louwen, alias den geschoren boer’ uit 1667. Pas echt populair werd de uitdrukking met het prozawerk ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ (1841) van E.J.

Potgieter. Jan Salie is het jongste kind, dat wegens lamlendigheid op een hofje wordt uitbesteed. In het boek fulmineerde de auteur tegen de lamlendige en futloze Nederlander uit zijn tijd. Jan Salie is het arche-type van de Nederlandse arbeider uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Hij werd omschreven als een lange slungel met doffe ogen en een meelgezicht, als ‘de patroon der slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen ten onzent’. Hij verbeeldde wat Potgieter en anderen van hun tijd vonden: een tijd van stilstand, een tijd waarin niemand eens flinke initiatieven nam om handel, wetenschap en kunsten tot nieuwe bloei te brengen (wat wel het geval was in de zeventiende eeuw).

In andere literaire werken uit die periode (bijvoorbeeld Hildebrand) was het beeld van de Nederlandse ondernemer al evenmin positief: een coupon knippende, in kamerjas gehulde en op pantoffels rondsloffende man waar de lethargie van afstraalde. Wellicht heeft de naam Jan Salie te maken met het feit dat iemand die saliemelk (melk waarin saliebladeren geweekt werden) drinkt, geen bier of sterke drank kan verdragen en dus maar een week type is. Afleidingen zijn: jansaliegeest (het huidige equivalent hiervan vinden we terug bij de patatgeneratie) en jansalieachtig (futloos, slap, lamlendig).

Maar een ferme roes! het is iets heerlijks! De koninklijke drinkgelagen onzer krachtige vaderen mogen ervan getuigen. Of zouden onze zoete Jan Salietjes zich misschien zat en stom moeten pimpelen aan onzen verfoeijelijken jenever, dien Hollandschen opium? (Johannes Kneppelhout, Studentenleven, 1841-1844)

De persoonlijkheid van de dader was te onbeduidend om een bijnaam te verwerven maar wilde je ’m er met alle geweld eentje geven, voila, had ’m dan Jan Salie genoemd. (Ben Borgart, Troost. Verhalen, 1981)