Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

hondsvot

betekenis & definitie

laf, verachtelijk iemand. Betekent eigenlijk ‘geslachtsdeel van een teef’.

In de zestiende eeuw was vot een benaming voor het vrouwelijk geslachtsdeel. Volgens De Vooys is dit Nederduits.

Fotze betekent ‘kut’ en wordt vandaar ook overdrachtelijk gebruikt voor een hoer. In Mozarts brieven is er sprake van Hundsfötter.

Sommige bronnen leidden het woord af van het Hongaarse honved: de benaming der Hongaarse militie. Havenarbeiders gebruiken hondsvot in de betekenis van ‘het oog voor het derde part onder aan een katrol’.

De mannelijke tegenhanger van de hondsvot, de hondsklink, is uit onze taal verdwenen.... Die Priaap is maar een hondsvot. (Jacob Campo Weyerman, De Rotterdamsche Hermes, 1720)

‘Pak jij dan aan, hondsvot!’ gebood de ridder aan Fulco. (C. Joh. Kievit, Fulco de minstreel. Tweede druk, 1903)

Op een gegeven moment lichtte de reus zijn lover van de vloer en smakte hem languit op de bar. Het magere hondsvot lag te rillen van angst! (Harry Boting, Wie geeft me jatmous? 1965)