Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 16-05-2017

haan(tje)

betekenis & definitie

bazig persoon; hanig type met machogedrag; iemand die zichzelf graag op de voorgrond plaatst. Het haantje van de buurt is iemand die anderen de loef afsteekt; de baas.

De makker, die het zijnen pligt achtte in dezen de eer der jongens van de parochie op te houden, was Sus, een rijke pachterszoon, die te regt of te onregte, zich het katje van de baan, het haantje van het dorp waande. (Domien Sleeckx, Op ’t Eksterlaar. Herinneringen van afgestorven en van nog levende vrienden, 1863)

Verdoofd door het oorverdovende gekraai van de Haagse haantjes, ga ik stemmen op een sukkelig soort fatsoen. (Het Parool, 20/01/2003)