Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

eigenheimer

betekenis & definitie

eigenzinnig iemand; zonderling. Eigenlijk: een bepaald aardappelras.

Zo genoemd door Geert Veenhuizen (1857-1930), de cultuurchef van het Centraal Proefveld (voor aardappels) te Sappemeer, omdat de aardappel ‘van eigen heim’ afkomstig was. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd eigenheimer ook gebruikt voor het soort bom dat de Duitsers op bepaalde doelen (scholen, ziekenhuizen) gooiden om de geallieerden te compromitteren.

Dergelijke bommen werden ook spottend eigen teelt genoemd. Endt (1974) signaleerde eigenheimer wellicht voor het eerst in de betekenis van ‘binnenvetter, eenzelvig persoon’.

Volgens hem komt het onder kinderen ook in rijmvorm voor: slijmert eigenheimert. Naar het voorbeeld van eigenheimer werd anderheimer gevormd, een schertsend woord voor een allochtoon, tenminste als we de grote Van Dale mogen geloven.Het was een eigenheimer, een binnenvetter, en ’n onbetrouwbare goser. (Jan Cremer, Ik Jan Cremer, 1964)

Maar d’r zitten erbij met een goed verstand en akelig heldere kop. En alleen door hun kleding en overtuiging neemt men hen niet op, In de maatschappij van rijtjes-lopers, hoge-boordenslijmers, Waar alleen plaats is voor meewaaiers en eigenheimers. (Armand, Eén van hen ben ik, 1970)

Bertus is een eigenheimer... een man, die altijd alles in zijn eentje opknapt en geen pottekijkers in zijn omgeving duldt. (A.C. Baantjer, De Cock en het masker van de dood, 1987)