Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

dikbuik

betekenis & definitie

iemand met een dikke buik. Vandaar ook: dik persoon.

En die kleine dikbuik zeit:/ ‘Ik begrijp niet, waar ’t aan leit, / Dat ik nog mijn pruik niet vang./’k Hengel al drie maanden lang/En nog krijg ik haar niet beet; ’t Is, zoo waar, een kruis en leed.’ (J.J.A. Goeverneur, Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen, 1858)

Was er vóór gaan liggen, dikbuik. Die logge massa van jou houdt zelfs een veertig tons tank tegen. (Willy van der Heide, Een klopjacht op een kapitein, 1954)

Wie ik toen wél heb gezien, was majoor Klompé. Ik deel je antipathie wat die dikbuik betreft. (Paul Koeck, De binnenlandse vijand, 1972)