Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

aasvogel (1)

betekenis & definitie

figuurlijk voor een schelm.

Maar spoedig werd er op hem geloerd en een afgesproken fluitje waarschuwde van kamer tot kamer, dat de aasvogel rondsloop. (A.M. de Jong, Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)

Die Stippeltje die aasvogel! (Piet Bakker, De slag in de Javazee, 1951)