Landschapstype dat gekenmerkt wordt door kleine percelen met een gesloten karakter. De percelen waren erg klein (tot wel kleiner dan een halve hectare) en vaak rechthoekig. Typerend voor een bocagelandschap is de omzoming door houtwallen of door dikke levende en gevlochten hagen.
Deze kleine en gesloten inrichting van landbouwgronden bestond tot de industrialisering. Vaak ontstonden dergelijke perceelsinrichtingen op vruchtbare en makkelijk te bewerken bodems en op plaatsen waar veel hulpbronnen aanwezig waren. De inrichting van het landschap past bij de vroegere landbouwvoering. In dit geval waren veel landbouwers subsistentieboeren. Met andere woorden voorzagen ze zich met hun eigen stukje land geheel in hun eigen onderhoud. Daartoe bedreven ze meerdere teelten tegelijk: akkerbouw, veeteelt en tuinbouw. Landbouwers die een koe bezaten gebruikten deze bijvoorbeeld voor de melkproductie en als mestleverancier. De akker- en tuinbouw werd er tegelijkertijd op ingericht om voor stalvoedering te zorgen. Ook de afscheiding (in veel gevallen een heg of houtwal) had een belangrijke functie. Niet alleen was het een veekering, ook werd er hout gesprokkeld.
De landbouw was kleinschalig, terwijl arbeidsproductiviteit hoog was. Het subsistentiegerichte systeem had als voordeel voor grootgrondbezitters dat de boeren weinig consumeerden en een bijzonder hoge pacht per hectare konden betalen. Niettemin moesten veel boeren, buiten hun eigen opbrengsten, extra werken in loondienst en bijverdienen met proto-industrie om de pacht te kunnen betalen.
Enkele plaatsen waar dergelijke landschappen te vinden zijn: Normandië, Vlaanderen (tussen Gent, Aalst en Kortrijk) en de Voerstreek in Limburg. Rond de Maas in Gelderland en Noord-Brabant vindt men een variant op de bocage, daar hier de heggen enkel weides omringen. Heggenlandschappen raakten uit de gratie na de komst van kunstmest, prikkeldraad en mechanische landbouw, maar tegenwoordig worden ze opnieuw gewaardeerd vanwege hun ecologische waarde.