De kruisiging van Christus vond plaats in het jaar 33, op een plek buiten Jeruzalem die in het Hebreeuws Golgotha heette: 'Schedelplaats'. Bij de kruisiging waren verschillende van Christus' naasten aanwezig: zijn moeder Maria, haar halfzusters Maria Cleophas en Maria Salome, Maria Magdalena en de discipel Johannes.
Behalve Christus werden twee misdadigers gekruisigd. Volgens het evangelie van Lucas bekeerde één van hen zich tot Christus en kreeg een plaats in de hemel. Rond negen uur 's avonds stierf Christus. Op het moment dat hij de geest gaf scheurde de voorhang van de tempel doormidden en beefde de aarde. De omstanders beseften dat dit werkelijk de zoon van God moest zijn geweest.
