goed -, in het bezit van een groot geslachtsdeel. Eufemistische uitdr., die al in de 18de eeuw werd opgetekend. Syn. heel wat in huis hebben.
vork
1. een - ingeslikt hebben, zich beveiligd hebben tegen homo’s en anaal verkeer. Slanguitdr. uit homokringen.
2. met de - schrijven, naar zichzelf toe rekenen; drie keer zoveel rekenen als werkelijk verschuldigd is; (iemand) afzetten. Vanwege de drie tanden van een vork. De uitdr. komt eveneens voor in het Australisch-Engelse slang: to write with afork; en in het Duits: mit der Gabel schreiben.
Eindelijk wordt er dan opgestapt en door de leider afgerekend. Dat valt mooi tegen, want die boeren kunnen ook goed met de vork schrijven. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant, 1968)
... een kastelein die met de vork schrijft. (Jan Cremer: Logboek, 1978)
In hoerententen schrijven ze meestal met de vork en daar rekenden ze vijf gulden voor een cognac ... (Jan Cremer e.a.: De liefdes van Jan Cremer, 1988)
... bij al te vlotte mensen wordt de rekening met het bekende vorkje geschreven. (Haring Arie: De Sarkast, 1989)
De legendarische Casa Blanca, de San Francisco, de talloze clubs en animeerbars - ze puilden uit met zeelieden, Amerikaanse militairen op verlof, penosejongens en brave burgers op zoek naar avontuur en vertier. Wie er kwam, kwam er op eigen risico. Dat gevechten tussen rivaliserende families aan de orde van de dag waren, een borrel vaak ‘met een vork’ genoteerd en aldus verviervoudigd werd, en provinciemannetjes tot de laatste cent uitgepeesd werden - dat hoorde er nu eenmaal bij. (HP/De Tijd, 20/09/91)
3. meteen - in zijn zak lopen, een gelijkaardige uitdr. als hierboven. Bet. ‘profiteren; op kosten van een ander leven’.