Gepubliceerd op 21-06-2017

Pan (pannetje)

betekenis & definitie

1. aan de - zijn/zitten,vechten; ruzie maken. Bargoense uitdr.

Dat wordt donderen, we zitten an de pan. (Piet Bakker: De Slag, 1951)

2. dan ben je ook aan de-, dan ben je nog niet gelukkig. Clichégezegde.
3. de hele-,de hele rommel, rotzooi; de warboel. Volgens Stoett heeft het woord deze bet. ontleend aan die van voedsel dat zich in een pan bevindt, vandaar ‘mengeitje, rommel’. De uitdr. komt al voor bij Molema.
4. de -nen van het dak spelen/zingen enz.,uitmuntend spelen, zingen enz.
5. erzijn-nen op het dak,let op je woorden, er

zijn ongewenste toehoorders. Cliché. Vgl. er is te veel dak op het huis.

6. ’t ligt in de-,het laatste werkuur is ingegaan. Slang van havenarbeiders.
7. uitzijn -(netje)gaan,in extase raken (van iets of iemand). Jeugdtaal jaren tachtig en negentig. Syn. uitde/zijn bolgaan; uitzijn dakgaan.

Van de joint die we daar rookten, gingen we finaal uit onze pan. (Nieuwe Revu, 25/08/93)

Ik moet die beat lekker hard op m’n borst voelen, dan ga ik uit m’n pannetje. (Nieuwe Revu, 10/08/94)