Gepubliceerd op 21-06-2017

Lauw loene/louloene

betekenis & definitie

Bargoense uitdr. voor ‘slechte zaken; tegenspoed; geen resultaat’.

Lou is terug te voeren tot Hebreeuws lo ‘niet, neen’. Niet-joden interpreteren lauw als ‘niet koud, niet heet’. Al bij Koster Henke. Een grappige variant is lauwpoepelemijne. Zie ook op loene nemen; een loentjezetten; hij komt uit/ van Loenen en lou.

Wat hebben wij an de kerk? Lauw loene! (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)

Die zakkenwassers gaven lauw loene, zaten maar te knikken en elkaar aan te koekeloeren. (Bouke B. Jagt: De muskietenoorlog, 1976)

‘Kijk d’r sjanzen,’ riep Jenny en schurkte tegen Se- mijns aan. ‘Lauw loene, meid, Arie is bezet.’ (Dimitri Frenkel Frank: Hoge hakken, echte liefde, 1980) ... in het leger werd je afgekeurd wegens labiliteit, en noem maar op hè, lauw loenen, ikke moet meestal onze beslissingen nemen. (Ben Borgart: Troost. Verhalen, 1981)

Ik ben op ’n goeie middag aan ’t scharrelen in de Vroom & Dreesmann, want ik denk: nou mot ik ’s kijken of mijn hetzelfde gebeurt als haar van boven. En ik de Vroom & Dreesmann in, maar lauw poepelemijne, hoor. (Albert Mol: Haar van boven, 1988)

Het is nog steeds lauw loenen met het Alles of Niets Fonds, horen we van Pim de Koekoek. (Nieuwe Revu, 25/10/90)

Watje nooit moet doen in mijn business is shit verkopen, lou-loene spullen. (Pistolen Paultje, in: Penthouse, november 1994)

... maar als niet snel duidelijke keuzen worden gemaakt, zakt het Nederlands hockey terug naar de louw-loenigheid van de jaren zestig: leuk met elkaar omgaan, en dan komen we er wel. (Vrij Nederland, 19/11/94)